Untitled Page
COSS
kids Nederland

Coalition of Silicone Servivers
                                                    

Effects on children of implanted women

4-5-2007

Vertaald exemplaar uit het Engels

Effecten op kinderen van S.B.I. geïmplanteerde vrouwen
Actuele literatuur met betrekking tot het bindweefsel , vaatziekten en andere aandoeningen
die zich voordoen bij kinderen van vrouwen met siliconen borstimplantaten.
1. Achtergrond
Er zijn een aantal anekdotische rapporten dat kinderen van moeders met een siliconen
borstimplantaat (SBI) slikproblemen, prikkelbaarheid, niet-specifieke huiduitslag,
vermoeidheid en een constellatie van symptomen hebben ontwikkeld die lijken op die
voorkomende bij vrouwen met een SBI. Patiënt zelfhulpgroepen hebben informatie van de
vrouwen verzameld die bellen met hun eigen problemen en die zijn ondervraagd over
gezondheidsproblemen bij hun kinderen. Er is ook een aanzienlijke media-aandacht in de
mogelijke schadelijke effecten van SBI op de gezondheid van 2e generatie kinderen.
2. Reeds gepubliceerd
Het merendeel van die rapporten zijn beschrijvingen van case reports. Er zijn geen
epidemiologische cohort en case-control van vergelijkende studies van kinderen van SBI
moeders met kinderen van niet-SBI vrouwen.
3. Oesofagale effecten
Een klein aantal gepubliceerde rapporten suggereren dat kinderen die borstvoeding krijgen
met SBI moeders buikpijn en oesofageale dysmotiliteit ontwikkelen. Levine en Ilowite
publiceerden (1) een kleine studie van 11 kinderen van SBI moeders die waren verwezen
naar een pediatrische gastro-enterologie kliniek met buikpijn en werden vergeleken met 17
kinderen met buikpijn die niet waren blootgesteld aan siliconen. Acht van de 11 kinderen
hadden borstvoeding gehad. De kinderen in beide groepen werden bestudeerd met
oesophageale manometrie en hadden een auto-antilichaam scherm. Zes van de SBI kinderen
hadden een abnormale manometry in de distale 2/3e van de slokdarm, maar er werden geen
afwijkingen in de auto-antilichaam profielen tussen de twee groepen waargenomen.
4.1 Oesophagale Effecten & Urine Neopterine
Een tweede rapport betrof een publicatie door dezelfde groep (2) die macrofaagactivering
onderzocht door het meten van urinaire excretie van stikstofoxide (NO) metabolieten en
neopterine concentraties in urine bij 38 kinderen die borstgevoed waren door SBI moeders.
Controles bestonden uit 30 kinderen van moeders zonder SBI. De samenstelling van de
controle groep bestond uit 10 kinderen die gezond waren, 10 die gastro-intestinale
symptomen had, en zeven die goedaardige urine afwijkingen hadden. Er was ook een kleine
groep kinderen, drie in getal, die gezamenlijk de symptomen lijkende op die kinderen van
moeders met implantaten hadden. De auteurs gingen op om te proberen oesofageale
afwijkingen te correleren, zoals gemeten door oesofageale golfvoortplanting tegen urine
neopterine niveaus.
5. Commentaar
Er zijn verscheidene problemen met deze studie. De meting van urine neopterine niveaus is
moeilijk en de verkregen waarden zijn afhankelijk van de tijd waarin urine werd bemonsterd.
Meting van urine nitriet niveaus zijn afhankelijk van inname van nitraat. Met geen van deze
overwegingen lijkt rekening te zijn gehouden door Levine en zijn collega's. Het is daarom
moeilijk om de waarde van deze metingen te beoordelen en het is nuttig om ze onder
welbepaalde controleomstandigheden te herhalen.
5.1 Oesophagale Effecten - lang termijn follow up
Een derde rapport, opnieuw uitgegeven door de dezelfde groep (3), is een lange-termijn
follow-up van oesofageale dysmotiliteit bij kinderen borstgevoed door SBI moeders. In dit
specifieke onderzoek werden urine neopterine niveaus opnieuw gemeten, maar hier was
geen controlegroep opgenomen. De aantallen getest waren klein en bestonden uit 11
kinderen, waaronder acht in het eerste verslag van Levine. De gemiddelde follow-up was 2,1
jaar en er werd opgemerkt dat vijf van de kinderen klinisch in termen van buikpijn en
slikproblemen waren verbeterd. Uit het onderzoek blijkt dat er geen verandering in de urine
nitraat en neopterine niveaus in de borstgevoede kinderen was in vergelijking met die bij de
aanvankelijke vaststelling en de slokdarm manometrie was nagenoeg ongewijzigd ondanks
de klinische verbetering. Ook het aantal patiënten bij dit onderzoek is weer zeer klein en er
zijn geen gegevens over de eerste familieleden van deze kinderen in relatie tot oesofageale
dysmotility zodat genetische factoren niet kunnen worden uitgesloten.
6. Autoantibodies in kinderen van SBI moeders
Een rapport gepubliceerd in 1996 opnieuw van de groep Levine (4), betrof 303 kinderen
van SBI moeders. Onderzocht werden verschillende antilichamen uitneembare nucleair
antigen, schildklier autoantilichaam antilichamen tegen cardiolipine, en antilichamen tegen
de natuur natieve en gedenatureerde humane I en II collageen. Complement niveaus (C3
en C4) en IgM reumafactor werden ook gemeten zowel als antinucleaire antilichaam en
een reeks andere auto-antilichamen. De controlegroep bestond uit 42 kinderen van
moeders zonder siliconen borstimplantaten maar waren voor medewerking geselecteerd
van de afdeling Maag-, Voeding en Reumatologie, voor een verscheidenheid aan
klachten.
Er was geen significant verschil in de auto-antilichaam productie tussen de SBI kinderen
en de controlegroep. In het bijzonder was er geen correlatie tussen klinische
symptomatologie en autoantilichamen niveaus. De auteurs concludeerden dat er geen
enkele associatie tussen klinische symptomen en humorale antilichaam expressie in de
SBI groep kinderen was te herleiden tot de conclusie dat symptomen bij deze kinderen
verband hielden met de moeders siliconenimplantaten.
Een verslag van een zuigeling met een erytheem geboren bij een SBI moeder beschrijft
de aanwezigheid van een positieve test op anti-Ro antilichamen bij de zuigeling. De
moeder was antinucleaire antilichaam positief en had klinische kenmerken van SLE. Dit
geval kan alleen daarom duiden op de transplacentale passage van maternale antistoffen
voor het kind, een situatie die eerder is beschreven bij kinderen van moeders met SLE.
7. T cell respons
Door Smalley et al zijn T-cel proliferatieve reacties op siliciumdioxide (silica) in 24
kinderen van SBI moeders onderzocht. De auteurs beweren dat T-cellen sterk
gestimuleerd werden door siliciumdioxide. Een tweede deel van de studie bestond uit het
onderzoek van 11 kinderen, vier geboren pre-implantatie SBI, en zeven geboren na SBI
implantatie. Geen van de pre-implantatie nageslacht vertoonde T-celreacties op silica,
terwijl vijf van de zeven na implantatie kinderen wel positief testen.
De interpretatie van deze gegevens is problematisch. Er zijn onvoldoende gegevens met
betrekking tot de controlepopulatie van de studie en ook de vraag of controles gelijktijdig
werden getest met de patiënten in de T-celproliferatie assay. Historische controles zijn
niet geschikt voor dit soort onderzoek en ook geen informatie wordt verstrekt met
betrekking tot de vraag of historische controles werden gebruikt of niet. De auteurs wijzen
erop dat niet alle kinderen die ze getest waren borstvoeding kregen en ze suggereren dat
er misschien sprake was van transplacentaire passage van immunogenen zoals
siliconen oligomeren.
8. Dieren studies
De mogelijkheid dat slokdarmbeschadiging kan worden veroorzaakt door de
aanwezigheid van silicone in moedermelk werd onderzocht door Rascoe et al (10) voor
dit onderzoek kregen ratten een intramammair injectie siliconengel en een groep die
siliconengel kregen ingespoten in de nek naast de intramammair injectie. Deze
behandelde ratten werden vergeleken met een controlegroep die siliconen injecties
ontving. Geen oesofageale afwijkingen konden worden gedetecteerd in zowel de
behandelde en de controlegroep van ratten, ondanks de hoge mate van blootstelling van
de behandelde dieren aan silicone.
9. Silicone in borstmelk
Er wordt gesuggereerd dat een hoog niveau van silicone word gevonden in de
moedermelk van SBI vrouwen in vergelijking met controles. Echter, een recente studie
van Ługowski et al (11) gepresenteerd op de 5e Wereld Biomaterialen Congres in
Toronto, Canada, in 1996, toonde aan dat er geen statistisch verschil tussen de niveaus
van siliconen bij vrouwen met siliconen borstimplantaten en die zonder siliconen borsten
implantaten. Silicone wordt ook gebruikt als voedingssupplement en is algemeen
aanwezig in medicijnen en cosmetica. Het is ook een onderdeel van Simethicone die als
druppels voor zuigelingen en kinderen worden ingezet.
10. Algemeen commentaar
De gepubliceerde literatuur tot op heden kan niet onderbouwen dat de beweringen
dat er aanzienlijke klinisch schijnbare tweede generatie-effecten bij kinderen van
SBI moeders zijn. Immunologische afwijkingen zijn gemeld bij kinderen van
moeders SBI, maar de methodologische problemen in verband met de testen
maakt het gebruik van de interpretatie van deze gegevens problematisch. De
blootstelling van zuigelingen van moeders met SBI siliconen in moedermelk, op de
huidige beschikbare gegevens, is niet groter dan die waaraan ze blootgesteld
worden uit andere bronnen van silicone in de voeding en het milieu. Verdere strikt
gecontroleerde onderzoeken moeten worden uitgevoerd om te bepalen of T cel en
macrofaag activatie wel degelijk aanwezig is bij kinderen van SBI moeders in
vergelijking met controles.
Referensies
Levine JJ. Sclerodermalike esophageal disease in children breast-fed by mothers with silicone breast
implants. Journal of the American Medical Association 1994; 271:213-216.
Levine JJ. Increased urinary N03 + N02 and Neopterin excretion in children breast fed by mothers with
silicone breast implants: evidence for macrophages activation. Journal of Rheumatology 1996; 23:1983-1087.
Levine JJ. Esophageal dysmotility in children breast-fed by mothers with silicone breast implants. Digestive
Diseases and Sciences 1996; 41:1600-1603.
Levine JJ. Lack of autoantibody expression in children born to mothers with silicone breast implants.
Pediatrics 1996; 97:243-245.
Gedalia A, Cuellar ML, Espinoza LR. Skin rash and anti-Ro/SS-A antibodies in an infant from a mother with
silicone breast implants. Clinical & Experimental Rheumatology 1995; 13:521-523.
Smalley DL, Levine JJ, Shanklin DR, Hall MF, Stevens MV. Lymphocyte response to silica among offspring of
silicone breast implant recipients. Immunobiology 1996-97; 196:567-574.
Haus M, Heese HdeV, Weinberg EG, Potter PC, Hall JM, Halherbe D. The influence of ethnicity, an atopic family
history, and maternal ascariasis on cord blood serum IgE concentrations. J Allergy Clin Immunol 1988; 82:179-
189.
Weil GJ, Jussain R, Kumaraswami V, Tripathy SP, Phillips KS, Ottesen EA. Prenatal allergic sensitization to
helminth antigens in offspring of parasite-infected mothers. J Clin Invest 1983; 71:1124-1129.
Michel FB, Bousquet J, Geillier P, Robinet-Levy M, Coulomb Y. Comparison of cord blood immunoglobulin E and
maternal allergy for the prediction of atopic disease in infancy. J Allergy Clin Immunol 1980; 65:422-430.
Rascoe DS, Greene WB, Greene AS, McGown ST. The absence of oesophageal lesions in maternal progeny
of silicone injected rats. Plastic & Reconstructive Surgery. 1997; 99:1784-5.
Lugowski S, Smith DC, Semple J et al. Silicon levels in blood, breast milk and breast capsules of patients with
silicone breast implants and controls. Presented at the 5th World Biomaterials Congress, Toronto, Canada,
May/June 1996.
Food and Drug Administration. Study of children breast-fed by women with breast implants. FDA Talk Paper.
1994. Food and Drug Administration T94-6:1-3.
Dewan PA. Owen AJ, Ashwood PJ, Terlet J, Byard RW. An in vitro study of silicone migration from
intravenous fluid tubing. Pediatric Surgery International 1997; 12:49-53.
COSSkids is onderdeel van Coalition of Silicone Servivers - Boulder Collorado USA
November 2018
naar boven
 
Gepubliceerd door de MHRA
(Medicines & Healthcare products Regulatory Agency / UK
 
Reactie van
COSSkids Nederland

ENGLAND


Dit verslag is een goed voorbeeld van de ontkenning van een daadwerkelijk probleem.

Er wordt hier kritiek geleverd op een aantal studies van wetenschap-pers die een nog al negatieve kijk hebben op de gevolgen van SBI. Genoemd worden de problemen van kleine groepen kinderen van moeders met siliconen implantaten.

Natuurlijk, kleine studies omdat nog niet vol in beeld is hoeveel 2e generatie kinderen problemen hebben met hun gezondheid door SBI. Door de farmacuiten wordt hier ook geen onderzoek naar gedaan, veronderstel toch dat het waar is dat deze kinderen met hun gezondheid daadwerkelijk door de implantaat van de eigen moeder worden ziek gemaakt. Dan is het hek van de dam!

Weerleggen van colegiale studies uit eigen belang is een simpele en energieloze strategie. Het is ook een hersenloze onderneming. Er worden door de farmacuiten en de overheid kapitalen uitgetrokken om deze prullaria te produceren.
Dit geeft ook de stelling-name van deze overheid met hun controle instel-lingen aan, ze staan achter de farmacuiten en de medische wereld.

Het volk en de waarheid m.b.t. siliconen implantaten interesseerd hen in het geheel niet en het is goedkoper om de situatie te laten zo die is.

Men heeft niets geleerd van Softenon en DES en de volgende groep met slachtoffers voor het leven staan er alweer aan te komen.
naar boven
Ontkennen, maar toch dekt men zich in!
Kinderen, van vrouwen met siliconen borstim-plantaten, die positief testen op siliconen moeten zo weinig als mogelijk van de stof toegedient krijgen. Evenwel bij borstvoeden (indien dat nog mogelijk is) krijgt de baby de stof via de maag binnen. Daarbij wordt een belangrijk deel via de darmen weer uitgescheiden.

COSSkids Nederland